Dood zijn

estafette, deel 1, Wim (6-8 dec. '17)

Doodgaan deed ik niet graag, al is leven me nooit licht gegaan. Maar toen ik uiteindelijk toch moest, dacht ik: ook wel fijn het eens gemakkelijk te krijgen: nergens geen last meer van, nergens tegen opzien, geen dilemma's, sores, geen bureaucratie meer en alle vrijheid. Alleen maar liggen zonder ook maar te hoeven slapen. Er geweest zijn moet toch moeiteloos gaan. En je zou maar de hemel ingaan…

'Dat gaat zo maar niet', zei een stem uit een wildgroei van snor en baard. Hij leek me een soortgenoot maar er was iets vreemds aan hem wat ik niet meteen vatte en aan zijn stem te horen had hij nogal wat te vertellen. 'Je hebt altijd nog wat te doen, er is er geen een die er zomaar langskomt. Wat jij nog te doen hebt, heerschap - je vingers zien er ongewoon goed uit, man. Die berg, zie je die berg daar?' Ik dacht dat hij het over de berg van de rede had en daar zou ik wel overheen komen. Maar het hoge ding leek me meer een toren en ik herkende het materiaal zo goed waar hij van gebouwd was. 'Allemaal uit je kasten gekomen, je eigen kasten he?' Ik had geen zin iets te zeggen want hij wist het allemaal al. En wilde nog niet vragen hoe hij het allemaal wist, zodat ik kon weten wat hij nog meer wist. Ik had inderdaad jarenlang blokken, pakken, dozen papier naar huis gezeuld en toen was het onstoffelijke computertijdperk gekomen. 'Ik heb mijn informatie, heer. Ooit gehoord van de Alziende, zijn wil is wet? Ik ben hier zijn plaatsvervanger, hier bij de ingang. Niksdoen voor de deur kennen we niet, kom nou. Ze zijn geraamd op 5000.' 'Zo veel?' 'Vellen ja. Dubbel te beschrijven, eens kijken, komt op 10.000 kanten.' M'n vingers werden vanzelf warm. 'Die heb je niet voor niks bij je, pak aan die pen, er is er maar één meegekomen, een vulpen, inkt is hier genoeg.' Hij wees me op een groot zwart gat en er spoot een blauwe fontein. 'Kies een kleur en schrijven maar. Wat je nog niet hebt gedaan, doe je hier.' Ik zag in de verte een blauw puntje trillen, kort bij een klein lichtje. Het was me al opgevallen dat hij zo'n recht-toe-recht-aan manier van praten had en zelf was ik mijn vertrouwde reserve ook kwijt. 'Hoe komt ú eigenlijk aan dit werk?' 'Zal ik je zeggen als je op dreef bent, heer. Collega's zijn we echt nog niet, begin eerst maar eens. Aartsluien, onnozelen, daar zijn wij we hier voor ingericht.' Een enorme werkplaats kreeg ik, er was hier kennelijk ruimte genoeg. Ik begon te pennen en te vullen en te pennen, ik schreef alles op, wat en hoe ik maar wou. Als een blad vol was, aan beide zijden, sloeg een ruime slurf toe, een soort draaiwind, en zag ik het richting het blauwe puntje cirkelen. Ik wilde vragen wat ik ervoor kreeg, of er censuur was, straf, beloning maar dat was niet nodig. 'Het loon hier is vrijheid', riep hij me toe terwijl hij weer iemand de beurt gaf. Een eindeloze rij stond tot in het verschiet, die mij kon gadeslaan want het was hier transparant. Allemaal soortgenoten van me en allemaal hadden ze iets opvallends of iets opvallend niet. Toen ik nog eens naar de plaatsvervanger bij de ingang keek, viel me pas op dat hij de hele schaamstreek miste.


[Marc 8-12] Ik kon het niet meer aanzien. Moedeloos wierp ik mijn handen in de lucht. Voor wie of wat waren mijn pennenvruchten bestemd? Die Alziende daarboven leek mij een éénoog. "Schele wazel", riepen ze bij ons thuis dan. Ik moest zowaar lachen, lachen om zoveel onkunde, om zoveel gebrek aan waardering voor mijn inzichten. Vanaf mijn balkon wierp ik mijn volgepende blaadjes de lucht in, als confetti daalden ze neer op het volk. Ze juichten alsof er weer een beker gewonnen was. "Drink leeg die gifbeker", riep ik ze na. Was hier nog enige eer aan te halen?

Binnen zette ik de TV aan, en zag dat een of andere Farizeeër besloten had om de ambassade hier in de stad waar ik al afscheid van had genomen te heropenen. Ik wreef door die 2000-jarige baard van mij, en vroeg me hard af waarom ik was teruggekomen. Elders in deze wereld had iemand mijn baan overgenomen, hij sprak gekleed in een potsierlijk kostuum een verzamelde meute toe, over het morele verval, niets nieuws onder de zon. Zijne heiligheid overdreef nogal, vond ik, ik had het zo nooit gedaan. Zelfs de bloemist werd bedankt.

Kon ik maar weer gekruisigd worden. Er moest toch iets te bedenken zijn om in de bak te belanden. Ik spitte de 'social media' door, en viste daar de meest verwerpelijke daden op. Vroeger hoorde je die ordinaire praat en vuilspuiterij gewoon op straat, nu verplaatste de goegemeente zich met zijn opinies naar het geratel op het toetsenbord.

Bij de supporters van collega Mohammed vond ik allerlei tips en suggesties. Ik had nooit gedacht dat de mens zo creatief kon zijn. In de goede oude tijd beperkte de oproerkraaier zich tot wat schelmengesputter, en hooguit een enkele steen werpen.

De Alziener zou zien dat het goed was. Moest ik wederom de kastanjes uit het vuur halen. Alvorens tot de daad over te gaan, zette ik mij weer aan het schrijven, op zoek naar geslaagde 'afscheidswoorden', in one-liners heette dat tegenwoordig. "His famous last words'. Daar gaan we weer, waar begin ik aan, dacht ik nog. Maar het was al te laat.

 

[Marian, 10-12]: Ik kon onmogelijk nóg een keer 'Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?' gaan uitkramen. Het is mijn eer te na om in herhaling te vallen. Kon ik maar even terug naar huis, waar ik die duizenden boeken en geschriften tot mijn beschikking heb - al zou ik eindeloos moeten gaan spitten om de woorden te vinden die ik nodig heb. Als de Alziener mij deze keer wél gunstig gestemd is, zullen mijn verborgen schatten mij misschien wel voorzien van inspiratie. Dan weet ik meteen dat ik er goed aan heb gedaan om die bulk eeuwenlang te bewaren en van het ene huis naar het andere mee te zeulen, het instortingsgevaar dapper trotserend.

Zomaar een paar pakkende afscheidswoorden paraat hebben is natuurlijk alleen voorbehouden aan gewone stervelingen. Aan wie zou ík mijn woorden tegenwoordig eigenlijk moeten richten? Ik heb ontelbaar veel connecties en misschien maar een enkele vriend op dat verdomde social medium - Jomanda niet meegerekend. Aan de een zou ik willen zeggen dat het me spijt dat ik niet vaker gebeld heb, de ander zou ik eerder een schop onder haar kont willen geven omdat zij gewetenloos die borduurnaald onder mij had gehouden en ik er zonder erg in was gaan zitten. 'Lolzak!' had ik geschreeuwd terwijl ik naar de wc rende om het gevaarte uit mijn bil te trekken. Iemand anders zou ik toefluisteren dat ik diep in mijn hart altijd een zwak voor hem had gehouden, ondanks dat ik mijn leven nooit met hem had kunnen delen.

 

[Wim, 10-14 dec.]
Die gedachten joegen door mijn hoofd, als om ergens aan te ontkomen, en het was of ik weer hing. Komen als mens is niet alles, maar weggaan net zo min, zeker als het geduld afdwingt. Kom je, is het even afzien (ja ik herinner me alles), maar deze keer werd ik wel in de watten gelegd - ik trof het beter dan vorige keer en mijn drie kraambezoeksters waren lief. Ik kreeg meteen een grote zachte beer en er kwam nog een engeltje boven me hangen dat als mijn moeder ergens aan trok kon dansen, of, o hemel! kon vliegen, ganswit. Ze was trouwens geen maagd, anders zouden ze me zien aankomen in dit tijdsgewricht. Maar ga je weg en nog wel om een wandaad, zogenaamd, heb je niet eens iets aan ervaring, ik zeg het u, lieve lezer. Ik wilde vragen of ze gek waren, mijn doders, maar het kwam er niet uit. Laat dit voorbijgaan! Het enige was een schreeuw zonder klank naar mijn vader, hij had me immers verwekt, zijn geest dan volgens ons huisgeloof, verbreid tot op de blauwe planeet. Maar hij hoefde me niet te verstaan, de Alhorende, dat was ik in mijn nood even vergeten. Hij hoort al wat je wilt zeggen, ook al kun je het niet, ja al wil je het niet zeggen. Dus, met al die talen van me, al loste ik niet één klank in mijn moedertaal, mijn plattelands. Al wat het werd was een rochel en hij verstond en kijk, het werd donker, midden op de dag. Maar wat hij me uit die donkerte toeriep, het klonk als een knallende donder: of ik de beker wel leeg wilde drinken. Ik wist helemaal wat hij bedoelde, maar o mijn menselijke nood en dan die gong van gedachten. Als ik dat niet wilde - hij was mij duidelijk zoals ik hem -, was ik zijn zoon niet meer en kon ik mijn werk en mijn aanzien vergeten. 'Ja!' kon ik ook al niet roepen, en hij verstond me al, maar mijn bijgedachte ook en daar gaf hij me een extra douw. Ik dacht dat ik stikte en kwam er weer bovenop. Om het nog een keer te doorstaan natuurlijk. Mijn beulen, ik kon ze vergeven, ik kon denken: ze weten niet wat ze doen, immers hij doet het. Ik had dat niet moeten denken, ik wist het maar ik was te veel sterveling op het moment. Mijn vader ergens de schuld van geven vergeeft hij me niet. Alles was voor de goede zaak, dus was hij in niets fout. Ik kreeg nog zo'n douw en ik keek ze zacht aan, mijn behandelaren, dit keer gemeend. Toen lieten ze me gaan, het was volbracht.

[Marc, 17-12] Met een schok schoot ik wakker, bijna mijn hoofd stotend tegen de bureaulamp. Mijn onstoffelijke pc stond nog aan, ik ontwaarde slechts on-ontcijferbare zinsnedes op het beeldscherm. Verdorie, had ik toch een nachtmerrie gehad, een droom waarin ik teruggeworpen was naar mijn kraambed. Ik begreep het niet, mijn stiefvader had mij toch overtuigd dat ik ergens in een aftandse boerenstal ter wereld was gekomen. Was hij dan ook een fabulant? Of zijn dromen simpelweg bedrog. Dat engeltje boven mij, was dat Maria mijn devote moeder, of was het die hoer die ik ooit beminde.
Snel zette ik mij weer aan het werk, want de tijd drong aan, de beulen stonden buiten te wachten. Ik schreef een afscheidsbrief, een laatste waarschuwing moest het zijn, niet een bergrede vol hoop en illusie.

Lieve vrienden,

Hier hang ik dan. Mijn handen moedeloos in de lucht geworpen. Had ik het anders gewild? Nee, het is voor de goede zaak. Ik wil jullie nogmaals het volgende duidelijk maken. Het leven is slechts een lichtflits in een eeuwigheid vol duisternis. Wij zijn allen met verlof van de dood. [stilte laten vallen (ja, ik ken de trucs van de retorica)] Non fui, fui, non sum, non curo, zoek maar op in die Wikipedia van jullie, of vraag het die vrienden op jullie sociale media, Epicurus had gelijk, zei ik de vorige keer al. [strak aankijken, voor zover dat lukt] Gedurende die korte vakantie mag je pogen om iets van het leven te maken. Maar bedenk dat we allemaal zondaren zijn, ooit ga ook jij voor de bijl. Breng ons niet in bekoring, maar beproeving. Nee, het is niet de schuld van ons aller vader.
Tot slot voor wie ik liefheb wil ik heten. Maria Maria, ik hou van jou, voor jou hang ik uren in de kou. Ambrosia dat vloeit mij aan.
[nu snikken, ook al kost dat moeite]
Het ga jullie allen goed. Tot over 2000 jaar.
Was getekend,

De gezalfde

Ps. Wil degene die mij die borduurnaald in mijn achterste heeft gestoken zich prompt melden, nu het nog kan? Wat een rotstreek!


Met het briefje in de hand liep ik naar buiten. Mijn behandelaars stonden me op te wachten. Kon ik kwaad op ze worden? Zij waren toch onderdeel van mijn project. En gelukkig waren deze behandelaars opgenomen in mijn verzekeringspakket, zo slim was ik ook wel. Succes gegarandeerd! In dat pakket was namelijk ook de autocue opgenomen. Ik ga jullie die brief niet op de mouw spelden.
Zo schreed ik de dood tegemoet. Langs het Hof van Eden, het jeukte in mijn schaamstreek, toch niet weer een wespaanval? De mensen langs de kant, en daarboven natuurlijk de Alhorende, ik riep ze toe: 'Jazeker zal ik terugkeren, jullie zijn lang niet van me af'.


[Marian, 22-12]
Met technieken waarvan ik wist dat ze ieder jaar verplicht werden geoefend, en die door voortschrijdend inzicht regelmatig werden verfijnd, werd ik ineens door drie van die zelfbenoemde behandelaars vastgegrepen. Twee pakten mijn armen in een pijnlijke draaibeweging en een derde trok achter me hardhandig mijn broekband omhoog. Mijn kruis liet zich voelen, zo wilde het niet gedragen worden. Een vierde sprak mij vriendelijk aan en zei dat het zo niet meer veilig voor me was. Ik had een plek nodig waar mij niets kon gebeuren, ik moest vooral tegen mezelf worden beschermd. Als ik vrijwillig meeliep zou dat het prettigste voor iedereen zijn, aldus de woordvoerder. Zou het niet heel vervelend zijn als er een brancard moest worden gehaald en ze mij zouden moeten vastbinden? Dat zou ik toch zeker met hem eens zijn?
'Maar alles staat op papier!' schreeuwde ik, 'en kijk toch in Alhorendes naam naar mijn vlog op YouTube! De mensheid is in gevaar, U moet mij toestaan te sterven!'
Ik probeerde mij los te trekken uit hun priemende klauwen, met mijn tanden liet ik hun knokkels bloeden. Ik wilde mijn laatste krachten aanwenden om hun ogen blind en hun ledematen melaats te maken. Genezen en vermenigvuldigen, daar was ik altijd al goed in geweest, ik kon er alle kanten mee op.
Zonder enig mededogen echter werd mijn huid - alweer- met een naald doorboord, deze keer in het bovenste buitenste kwadrant. Nu met méér gevolgen: mijn benen verslapten en om me heen begon alles te draaien. Toen niks meer, alleen nog die wesp.


[Wim, 25-27 dec.]
Nu ik van het ene punt op het andere gevlogen ben en de zalige hemelse vrijheid me al begint te bespringen, werp ik dadelijk al mijn menselijkheid af zoals een rups vlinder wordt en nu het nog kan, sta ik nog even stil bij mijn aankomst bij de poort. Welnu, die plaatsvervanger is alweer vervangen. Na zijn eigen opdracht compleet te hebben vervuld door mensen naar de vrijheid te geleiden, ieder op een eigen manier, is hij geslaagd. En toegelaten. En zelf een vrije geworden. Echt fijn dat hij ook beloond is. Ik weet nog goed dat hij mij toeriep dat het zo in elkaar zat: het loon van je bedrijvigheid aan de poort is de toegang. Door al dat menszijn van me was ik dat natuurlijk vergeten. Och, er blijft altijd wat van aan je kleven, tot je erdoor gaat. Mijn vingers zijn al die tijd warm gebleven en in prima staat. Maar ik voel nu al de tijd zélf wegvloeien, ik zal weer in het eeuwige wegglijden. Natuurlijk, ik zal wederkomen, neerkomen weer in het dal der distels, tranen en doolhoven. Ja het begint al te dringen, en even was ik het vergeten: een detail van toen ik aankwam. Ik moet niet zo overvloedig schrijven als me maar korte tijd meer rest, maar ja wie kent de overvloed. Ik moest blaadjes vullen, en ben gaan schrijven zoals de wind waait die ook niet weet hoe vlug hij nog hoe veel blaadjes af moet rukken, al gaat het hem steeds beter af. Want ook de wind is aards. He, ik ben echt nog niet geslaagd, nu ik dat nog moet beseffen. Hoe vlug kan de vrijheid aanrollen. In tijd verkerend ben ik het natuurlijk vergeten, maar mijn element ken ik! Hoe gulzig kan het zijn als het je eenmaal herkent. In een zwaai kan het je omarmen, de ene hand, en de andere grijpt al de klink van de toegang. En alweer ben ik een tel kwijt geweest wat me nog stond te doen. Vooruit, nu dan! Blaadjes vullen en nasturen omdat ik mijn leven zo heb verpraat dat er te weinig van overbleef. Als anderen wat improvisaties daar op de erwt niet hadden neergepend, zou ik er helemaal vergeten zijn. Ik heb dus meegemaakt dat de plaatsvervanger mij deze werkplaats instuurde, zoals hij iedereen in die rij afwerkte, van aartslelijken tot aartsschonen, allemaal al bijna niet meer van de aarde, en van reuzen tot foetusachtigen die nog piepten en elke keer als de rij opschoof een voetduwtje kregen. De allerkleinsten werden er al gauw tussenuit gehaald, de man deed ze handig vleugeltjes aan, gaf ze ook weer een duwtje en daar gingen ze, meteen de goede kant uit door een luikje in de poort. Iedere wachtende had wel iets of iets niet, schreef ik al, de zogenaamde plaatsvervanger ook - meer een titel die hij zichzelf had gegeven en die hoorde bij zijn toon, en die weer bij zijn taak. Deze man miste dus zijn hele kruis, als mens gezien. Ik was echt nog geen 'collega' toen ik aankwam, te veel mens nog, en kromp ineen van de ontmoeting maar wat er aan de hand was, heeft hij me kort voordat we beiden binnengingen verteld, toen hij natuurlijk zo vrij was het te kunnen vertellen: hij had zich eindeloos vermenigvuldigd, zijn zaad was over de aarde verspreid, tot in het water toe. Daarin, in de daad en zijn verrichting, zocht hij de hemel op aarde en bracht het zo tot een man die gemeden, verfoeid en op hoge leeftijd tierend gevangengezet werd. Van toen af schoor hij zich al niet meer en met tierende baard riep hij, zijn knokkels tussen de spijlen, om de hemel. Zoals mijn vader nog goedertieren is jegens de meest verloren zonen en dochteren, als zij in nood de hemel maar aanroepen, is ook hij opgehaald en toen hij was ontdaan van de streek die hij altijd weer had uitgehaald werd hij vredig en wilde hij doen wat hem te doen stond en zette zijn ongedurigheid om in zijn ingeloste wens. Er kwam een zware taak op hem te rusten maar hij heeft het gehaald en snelt nu en voor altijd rond als een kind van het geluk. Ja ik zal een keer terug moeten, en ik zeg u: als mens ben ik ook geen heilig knaapje. Al ongebaard trappel ik van ongeduld. Om erdoorheen te zijn. Maar dan.


[Marc, 27-12] Ja dan, op weg naar de poort, en ondertussen vullen mijn auctores intellectuales de blaadjes. Lezer! Bent u daar nog? Ik waardeer het als u nog mee bent. Hulde!
Laat ik niet vergeten de dappere lezers die het geprobeerd hebben, maar voortijdig zijn afgehaakt, murw gebeukt op alle details, of het gebrek aan welke kleur draad ook, uitgeteld in een hoekje liggen ze daar.
Lezer, ik leef mee met uw gewroet door de krochten van een dolende ziel. Bedenk echter, mijn co-scheppers vullen de velletjes (vergeet die vloggertjes op YouTube van mij) enkel en alleen voor u. Geen spatje geldingsdrang bij hen. Schrijven is orde scheppen in de chaos. U moest eens weten hoeveel parallelle universums ik betreden heb. De hier voorliggende velletjes (in aantal zeven inmiddels) vormen de wereld waar ik u deelgenoot van maak. Uiteraard struikelt u dan bij tijd en wijle over onbegrijpelijke uitstapjes, vreemde wendingen, om maar niet te spreken over de cesuren of bokkensprongen. Zo is het nu eenmaal, niets zo ondoorgrondelijk als de mens, de levende welteverstaan, en als ie dan ook nog velletjes gaat vullen...
Maar een reikende hand kan ik u bieden, al worden ze hardhandig vastgeklemd door mijn behandelaars. Wat is dat met mij, de ik-verteller, die uitwijdt over Maria, piept over een mogelijke wespaanval, en dan ook nog zijn zaad verspreidt (sorry Maria, die andere). Lezer, dat zijn de particuliere kronkels van meneer Ik.
Vergelijk dit verhaal met het edele biljartspel. De ballen caramboleren willekeurig over het groene laken, een botsing met deze of gene, een trekbal van de ander. De scheppers in de estafette elk met hun eigen keu, het stokje zogezegd, na elkaar aan stoot. En met een beetje geluk scoor je. Of scoren wij, het collectief van de creatie. Maar het gaat niet om het resultaat, maar om het proces, daar zit de schoonheid en hopelijk ook troost gezien het naderende onheil. Als ik mij meld bij de poort. Dan is het weer voorbij, voorlopig althans, voor de komende 2000 jaar.
Een verhaal groeit, komt tot leven en eventueel bloei en wasdom. Het verpopt zich van rups tot vlinder. De jeugdpuistjes verdwijnen, opstandige puberteit wordt vergeven, waarna de periode van volwassenwording volgt, de 'coming of age'. Aan u lezer om vast te stellen in welke levensfase 'Dood zijn' zich bevindt. Mocht het verhaal piependood zijn, geef het dan een mooi plekje op een of ander knekelveld, zoals Golgotha hierachter, niet in de prullenbak aub. Herdenk het met gepaste piëteit, meer verlang ik niet.
Het uur U nadert, van het dood zijn ja. Dood zijn: een contradictio in terminis. Epicurus inderdaad, dat heeft u dus toch opgezocht?
Waar was ik gebleven? Bent u nog mee? Op weg naar die poort, waarachter elke ochtend het licht helder en klaar schijnt. Vermaledijde naalden priemen in mijn lichaam. Maria troost mij: 'iemand moet de stigma's dragen'. Ik vraag haar hoe dat straks moet, als ik hang, hoe ik vastgespijkerd de aanval van de wesp kan afweren, in hemelsnaam? Het zoemt en gonst al om mij heen, of verbeeld ik me dat. Aan zo'n autocue heb je dan niks.


[Marian, 2-1-18]
'Dood gaan', dat klinkt beter dan 'dood zijn', alhoewel…in dode toestand kun je niet meer gaan. Dus moet je op tijd zorgen dat je er bent. Lastig.
Enfin, niet langer getreuzeld. In navolging van talloze extremistische aanhangers van collega Mohammed probeer ik de bomgordel om mijn middel vast te snoeren. Het gewicht trekt me naar de grond, mijn voeten zijn aardmagneten geworden. Ik lees voor de zekerheid de instructies nog een keer door, het zal me niet gebeuren dat het ding op het verkeerde moment afgaat. Mijn heengaan moet glorieus zijn, de impact immens. De mensheid zal nog eeuwenlang over deze zelfopoffering spreken, de collateral damage wordt aanvaard als onvermijdelijk. Deze gedachte sterkt me, ik kan dit, het stelt niks voor. Ik ga, schrijd, zelfverzekerd, haast plechtig, naar buiten, het miljoenenpubliek heeft zich al verzameld. De doden worden vandaag herdacht, het minutenlange trompetgeschal luidt de stilte in. Een stilte die om 20.01 uur abrupt wordt onderbroken door de luide schreeuw van een man die tegelijkertijd zijn armen in de lucht steekt. En dan, iemand anders: 'Een bom!'. Mijn hooggeëerd publiek transformeert in een primitieve meute die in paniek uiteenstuift. Enkel een koffer blijft achter,
Ik blijf als enige staan, mijn voeten slapen. In plaats van de rode draad pak ik mijn mobiel en typ kalm de cijfers in die ik zo goed van buiten heb geleerd. En voordat de tanks en de wespen me bereiken maak ik verbinding met de ontsteker.
Om stigma's te kunnen dragen moet je een andere dood kiezen.